De religieuze binding neemt af met het onderwijsniveau. Van degenen die alleen basisonderwijs hebben afgerond, rekent 61 procent zich tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwing, van de universitair geschoolden is dat 34 procent. Ook hier zijn er weer verschillen naar religie. Bij de katholieken zijn er duidelijk drie groepen te onderscheiden. Van de mensen met een afgeronde basis- of vmbo-opleiding is ruim een kwart katholiek, van degenen met een middelbare- of en hbo-opleiding is dat zo’n 18 procent en van de universitair geschoolden 13 procent. Bij de protestanten daarentegen, is er nauwelijks variatie: in vrijwel alle onderwijsniveaus is zo’n 16 procent protestants. Een uitzondering vormen de universitair geschoolden met 11 procent.
Van de groep met alleen basisonderwijs is 12 procent moslim. Dit aandeel is beduidend groter dan in de andere onderwijsniveaus waar dit 3 tot 5 procent is. Bij de groep ‘andere gezindte’ is er weinig verschil naar opleidingsniveau.
Bij het regelmatig bijwonen van een religieuze dienst is er sprake van een driedeling. Van de twee groepen met het laagste onderwijsniveau gaat bijna een op de vijf minstens een keer per maand naar een gebedsdienst, bij de middelbaar en hbo-geschoolden is dat een op de acht en bij de universitair geschoolden een op de tien.
4.1 Nieuwe vraagstellingen
Het CBS werkt aan een nieuwe vraagstelling om de religieuze betrokkenheid vast te stellen. De belangrijkste aanpassing is om in plaats van de driedeling bij de protestanten (PKN, Nederlands hervormd, gereformeerd) eerst te vragen of men christelijk is en zo ja, door te vragen waarbij aan de respondent een groot aantal christelijke stromingen wordt voorgelegd.
Naast de bestaande vraag (1) zijn twee nieuwe varianten in het onderzoek van 2018 opgenomen. In de eerste nieuwe variant (2) wordt gevraagd tot welke kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering men zich rekent met een vervolgvraag voor de groep die christelijk is. Bij de tweede nieuwe variant (3) is nagegaan hoe iemand zichzelf ziet met vergelijkbare antwoordopties (en doorvraag bij christelijk) als bij de eerste variant. Hiermee wordt dus minder gerefereerd aan de kerk als instituut (kerkelijke gezindte) en ook minder aan het behoren/zich rekenen tot een specifieke levensbeschouwelijke groepering.
In 2019 is de tweede nieuwe variant vervangen door een vraag (4) die sterker lijkt op de reguliere variant, waarbij echter wel een vervolgvraag is gesteld aan niet-katholieke christenen om de protestantse geloofsgroepen in beeld te brengen. Tevens is een aparte categorie voor de immigrantenkerken toegevoegd.
Om de resultaten van de reguliere, traditionele variant en de beide nieuwe varianten optimaal met elkaar te kunnen vergelijken, is zowel in 2018 als in 2019 op toevalsbasis aan de bijna 8 duizend deelnemers aan het onderzoek een van de drie varianten ter beantwoording voorgelegd. Dit betekent dat de resultaten van elke variant gebaseerd zijn op iets meer dan 2,6 duizend personen van 15 jaar of ouder.
Een kanttekening bij de resultaten is dan ook dat deze gebaseerd zijn op kleinere groepen en dat er daarom rekening gehouden moet worden met relatief grotere betrouwbaarheidsmarges dan in 2017 en eerdere jaren het geval was.
4.2 Resultaten in 2018
Variant 1
Volgens de reguliere, traditionele, vraagstelling behoort 47,4 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder in 2018 tot een kerkelijke gezindte (tabel 4.1, 2018 variant 1). Van hen is 22,3 procent katholiek, terwijl 15,2 procent zich tot de protestanten rekent: 6,3 procent is Nederlands hervormd, 5,9 procent behoort tot de PKN en 3,0 procent is gereformeerd. Daarnaast is 4,7 procent moslim(a), 0,5 procent hindoe, 0,3 procent joods en 0,3 procent boeddhist. Zo’n 4,1 procent geeft aan tot een andere kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering te behoren.
Variant 2
Bij de eerste alternatieve vraagstelling is eerst een grovere indeling gehanteerd, met de vraag: ‘Rekent u zich tot een van de onderstaande godsdienstige of levensbeschouwelijke groepen?’ In totaal zegt 52,6 procent in 2018 zich tot geen van deze groepen te rekenen, en dus 47,4 procent wel (tabel 4.1, 2018 variant 2). Het merendeel van de laatste groep, 39,8 procent, beschouwt zichzelf als christen. Daarnaast geeft 5,1 procent aan moslim(a) te zijn, 0,3 procent is joods en 2,3 procent zegt zich tot een andere religieuze of levensbeschouwelijke groepering te rekenen. Uit de vervolgvraag blijkt dat het hier onder andere gaat om het boeddhisme, hindoeïsme, humanisme, jehova’s en het spiritualisme.
De 39,8 procent christenen zijn als volgt opgedeeld (tabel 4.2, 2018 variant 2). Van hen behoort 20,9 procent tot de rooms-katholieke kerk en 10,2 procent tot de PKN. Alle andere christelijke geloofsgroepen, in totaal 7,6 procent, zijn klein in omvang. Zo zegt 1,2 procent zich te rekenen tot de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) (GKV), 1,0 procent tot de pinkster- of evangeliegemeenten en 0,9 procent tot de Nederlands gereformeerde kerken (NGK). Daarnaast behoort 0,8 procent tot de christelijke gereformeerde kerken (CGK), nog eens 0,8 procent tot de gereformeerde gemeenten en 0,7 procent tot de hersteld hervormde kerk. Andere christelijke groepen zijn nog kleiner, waaronder de (oud) gereformeerde gemeenten en de baptistengemeenten.
Zo’n 1,4 procent rekent zich tot een andere christelijke geloofsgroep. Op de vervolgvraag welke groep dit betreft worden onder meer het apostolisch genootschap, evangelische kerken, jehova’s, het humanistisch verbond en vrijzinnig hervormden genoemd.
Variant 3
De tweede alternatieve vraagstelling luidt: ‘De volgende vragen gaan over geloof en religie. Ziet u zichzelf als: christen (zoals rooms-katholiek, protestant enzovoorts), moslim(a), jood, behorend tot een andere godsdienstige of levensbeschouwelijke groep, geen van deze’. Bij deze vraag zegt 49,9 procent in 2018 tot geen enkele groep te behoren (tabel 4.1, 2018 variant 3). Van de overige 50,1 procent beschouwt 42,8 zichzelf als christen, 5,1 procent als moslim(a), 0,3 procent als jood en 1,8 procent als ‘anders’. Het gaat dan vooral om boeddhisme en hindoeïsme. Daarnaast worden ook aleviet, jehova, doopsgezind, sikh, soefi, spiritueel, humanist en joods messiaans genoemd.
Aan de christenen is doorgevraagd ‘om welke christelijke kerk of groep gaat het dan?’. Op basis van deze vervolgvraag komt naar voren dat 22,9 procent van de Nederlanders van 15 jaar of ouder zichzelf als rooms-katholiek bestempeld en 11,5 procent als PKN’er (tabel 4.2, 2018 variant 3). Verder geeft 6,7 procent aan tot een van de kleinere christelijke groepen te behoren. Evenals bij variant 2 hebben de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) (GKV) en de pinkster- en evangeliegemeenten onder hen de meeste aanhangers: respectievelijk 1,1 en 0,9 procent. Daarna volgen de christelijke gereformeerde kerken (CGK) met 0,7 procent. Bij de overige uitgevraagde kleine christelijke kerken zijn de percentages 0,6 of lager.
Zo’n 1,6 procent behoort tot een ‘andere’ christelijke geloofsgroep. De vervolgvraag naar welke andere christelijke groepen levert een bonte waaier aan antwoorden op, zoals hersteld apostolisch zendingskerk, Armeense kerk, christelijk orthodox, christen gemeenschap, Church of England, doopsgezind, Evangelische Broeder Gemeente, jehova’s, leger des heils, Molukse kerk en remonstranten.
4.3 Resultaten in 2019
De inzichten in 2018 hebben er mede toe geleid dat in 2019 de tweede alternatieve vraagstelling (zichzelf zien als, variant 3) is vervangen door een alternatief (variant 4) waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de reguliere vraag, waaronder ook de aparte opname van de categorie ‘rooms-katholiek’, gevolgd door ‘overige christelijke gezindten of levensbeschouwelijke groepen’. Daarnaast is de term moslim(a) weer hersteld naar islam en zijn de opties jood, hindoe en boeddhist toegevoegd. Ook is in de vervolgvraag naar welke christelijke groep de categorie ‘immigrantenkerken’ opgenomen. Tevens is de volgorde van de antwoordopties aangepast door als eerste optie de categorie ‘geen’ op te nemen.
Variant 1
Op basis van de reguliere vraag blijkt dat 53,6 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder zich in 2019 niet tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering rekent (tabel 4.1, 2019 variant 1). De katholieken vormen het grootste kerkelijke gezindte met 20,4 procent. Daarnaast geeft 14,3 procent aan te behoren tot een protestantse kerk: 6,1 procent is Nederlands hervormd, 3,1 procent gereformeerd en 5,1 procent behoort tot de PKN. Verder is 5,7 procent moslim, 1,0 procent hindoe, 0,4 procent boeddhist en 0,2 procent joods. Ten slotte geeft 4,4 procent te kennen tot een andere godsdienstige of levensbeschouwelijke groep te behoren.
Variant 2
Bij de eerste alternatieve vraagstelling wordt gestart met de vraag: ‘Rekent u zich tot een van de onderstaande godsdienstige of levensbeschouwelijke groepen?’. Van de Nederlanders van 15 jaar of ouder zegt 53,0 procent in 2019 zich tot geen van deze groepen te rekenen en 47,0 procent wel (tabel 4.1, 2019 variant 2). Tot de christenen rekent zich 39,4 procent. Met 20,3 procent behoort meer dan de helft van hen tot de rooms-katholieke kerk en 9,0 procent tot de PKN (tabel 4.2, 2019 variant 2). Alle andere christelijke geloofsgroepen zijn beperkt in omvang. De aanhangers van de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) (GKV) vormen hiervan met 1,1 procent de grootste groep, gevolgd door pinkster- en evangeliegemeenten (1,0 procent), de christelijke gereformeerde kerken (CGK) en de hersteld hervormde kerk (beide 0,8 procent). De categorie ‘andere christelijke gezindten’ is goed voor 1,7 procent. Het gaat dan bijvoorbeeld om jehova, leger des heils, specifieke orthodoxe kerken, doopsgezindten, Molukse kerk, vrij evangelische gemeente en remonstranten.
Naast de christelijke groeperingen geeft 5,1 procent aan moslim(a) te zijn en 5,7 procent zegt tot een ‘andere’ religieuze of levensbeschouwelijke groep te behoren. Het betreft vooral boeddhisme, hindoeïsme en humanisme.
Variant 4
Bij de aangepaste tweede alternatieve vraagstelling in 2019 komt naar voren dat 55,8 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder zich niet en 44,2 procent zich wèl rekent tot een religieuze groepering (tabel 4.1, 2019 variant 4). Van de 15-plussers is 19,6 procent katholiek en behoort 14,1 procent tot een van de ‘overige christelijke gezindten of levensbeschouwelijke groepen’. Verder is 4,3 procent moslim, 0,8 procent boeddhist, 0,7 procent hindoe en 0,1 procent joods. Zo’n 3,2 procent zegt tot een andere kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groep te behoren, waarbij onder meer agnost, atheïst, spiritueel, jehova, natuurreligie en humanisme worden genoemd.
Uit de vervolgvraag bij de niet-katholieke christenen blijkt dat 8,3 procent zich rekent tot de PKN (tabel 4.2, 2019 variant 4). Alle overige christelijke geloofsgroepen zijn wederom klein in omvang, waarbij de christelijke gereformeerde kerken (CGK), de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) (GKV) (beide 1,0 procent) en de Nederlands gereformeerde kerken (NGK) (0,9 procent) de meeste volgelingen hebben. Zo’n 0,9 procent rekent zich tot een ‘andere’ christelijke kerk, zoals doopsgezindten, Molukse kerk, leger des heils en apostolisch.
Totaalbeeld 2018 en 2019
In onderstaande zijn de resultaten over kerkelijke gezindte in 2018 en 2019 op een rij gezet, waarbij telkens de reguliere, traditionele, vraagstelling (variant 1) vergeleken wordt met twee alternatieven. Dit betreft in beide jaren de ‘rekent u zich’ vraag, met de doorvraag aan christenen om welke christelijke groepering het gaat (variant 2).
In 2018 is de ‘ziet u zichzelf’ vraag opgenomen met eveneens een doorvraag bij christenen (variant 3). Deze werd in 2019 vervangen door een nieuwe versie van de ‘rekent u zich’ vraag die sterk op de reguliere variant lijkt. Bij deze versie wordt alleen doorgevraagd bij niet-katholieke christenen (variant 4). De combinatie van de vraagstellingen resulteert in het totaalbeeld voor beide jaren.
Geloof in God
Over het bestaan van God zijn de meningen verdeeld. Zo zegt ruim een derde van de Nederlanders van 15 jaar of ouder in 2019 niet in God te geloven, terwijl een kwart wel in het bestaan van God gelooft. Het overige deel zegt het niet te weten, twijfelt of gelooft wel in een hogere macht. Zo geeft 15 procent aan niet te weten of er een God is, gelooft 6 procent soms wel in God en soms niet en zegt 7 procent wel in God te geloven maar toch twijfels te hebben. Ten slotte zegt 14 procent niet te geloven in een God die zich met mensen persoonlijk bezighoudt, maar wel in een of andere hogere macht.
Aan de groep die niet gelooft in God is de vervolgvraag gesteld of ze zichzelf zien als atheïst: 62 procent van hen geeft aan dat dit het geval is. Dit betekent dat van de bevolking van 15 jaar of ouder bijna een op de vijf zichzelf als atheïst beschouwt.
Ik geloof in GodIk geloof in God, al heb ik mijn twijfelsOp sommige momenten geloof ik inGod, op andere momenten nietIk geloof niet in een God die zich metieder van ons persoonlijkbezighoudt, maar ik geloof wel inéén of andere hogere machtIk weet niet of er een God is en ikgeloof niet dat er een manier isom dat te weten te komenIk geloof niet in God0102030405.1 Geloof in God, 2019% personen van 15 jaar of ouder
Geloof in God naar religieuze betrokkenheid
Van de Nederlanders van 15 jaar of ouder die zich niet tot godsdienstige of levensbeschouwelijke groep rekent, zegt ruim de helft niet in God geloven. Slechts 3 procent gelooft wel in God, en de rest twijfelt of gelooft in een hogere macht. Moslims geloven met bijna negen op de tien het vaakst in het bestaan van God, gevolgd door de protestanten van wie twee op de drie in hem geloven. Onder katholieken is het aandeel dat in God gelooft met bijna een op de drie het laagst. Van degenen die behoren tot een andere godsdienstige of levensbeschouwelijke groep gelooft de helft in God.
Niet alleen is er een relatie tussen de denominatie en het geloof in God, ook maakt het uit of het geloof al dan niet gepraktiseerd wordt. Het sterkst komt dat naar voren bij de protestanten: van de regelmatige kerkgangers gelooft 80 procent in God, van degenen die niet ten minste één keer per maand een religieuze dienst bezoeken, is dat 33 procent. Bij katholieken is dit respectievelijk 54 tegenover 20 procent, bij moslims 92 tegenover 82 procent, en bij de groep met een overige religie 67 tegenover 38 procent.
Niet geloven in God naar religieuze betrokkenheid
Een op de tien katholieken geeft aan niet in God te geloven, een even groot aandeel als bij de groep ‘andere gezindte’. Bij de protestanten en moslims is dat aandeel met 2 procent beduidend kleiner. Ook voor het niet geloven in God is het regelmatig bijwonen van een gebedsdienst onderscheidend. Bij alle geloofsgroepen zegt nagenoeg iedereen die minstens eens per maand een religieuze dienst bezoekt al dan niet met twijfel in God te geloven.
Indien echter minder vaak wordt deelgenomen aan een religieuze dienst dan blijft de mening dat God niet bestaat bij protestanten beperkt tot 5, bij moslims tot 3, bij katholieken tot 12 en bij de ‘andere gezindten’ tot 14 procent. Blijkbaar betekent het behoren tot een geloofsgroep in veruit de meeste gevallen ook dat er op een of andere wijze een band met God is. Dit geldt dus ook voor de katholieken van wie een grote meerderheid slechts sporadisch of (vrijwel) nooit naar een kerkdienst gaan.
Geloof in God naar achtergrondkenmerken
Niet alleen zijn er verschillen tussen de diverse geloofsgroepen wat betreft het geloof in God, ook is er onderscheid naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau. Vrouwen geloven niet alleen vaker dan mannen in het bestaan van God (27 tegen 21 procent), ze denken ook minder dikwijls dat hij niet bestaat (28 tegen 38 procent). Het sekseverschil komt eveneens tot uitdrukking in het aandeel atheïsten: van de vrouwen beschouwt 15 procent zichzelf als atheïst, van de mannen 23 procent.
Naast geslacht is ook leeftijd sterk gerelateerd aan de opvattingen over het bestaan van God. Van de jongeren van 15 tot 25 jaar gelooft 20 procent in God, van de 75-plussers is dat 36 procent. Bij het aandeel dat denkt dat God niet bestaat, zijn de leeftijdsverschillen iets minder pregnant. Bij de vier leeftijdsgroepen tussen de 15 en 55 jaar varieert dit steeds tussen de 36 ten 39 procent, om in de daarop volgende leeftijdscategorieën gestaag af te nemen tot 22 procent bij de 75-plussers. Het sterkst zijn de verschillen tussen de leeftijdsgroepen in de proporties atheïsten. Zo is het percentage bij de 25- tot 35-jarigen dat zichzelf als atheïst ziet drie keer zo hoog als onder de 75-plussers.
Het meest onderscheidend voor het geloof in God is het onderwijsniveau. Van de laagst opgeleiden gelooft bijna 40 procent dat God bestaat, bij de hoogst opgeleiden is dit aandeel met 15 procent aanmerkelijk lager. Ook denkt 27 procent van de laagst opgeleiden dat God niet bestaat, tegenover 39 procent van de hoogst opgeleiden. Het aandeel dat naar eigen zeggen atheïst is, neemt geleidelijk toe van 11 procent bij de groep met alleen basisonderwijs tot 29 procent bij de universitair geschoolden.
In dit artikel is een beeld geschetst van de religieuze betrokkenheid van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder. Daarbij zijn in 2018 en 2019 drie verschillende vraagstellingen gebruikt: de reguliere, traditionele, variant en twee alternatieven waarbij meerdere kleinere christelijke groeperingen zijn opgenomen. Alle vraagstellingen hebben gemeen dat ze behoren tot de eentrapsvraagstellingen. Al deze varianten leveren een fors grotere groep op die zich rekent tot een religieuze of levensbeschouwelijke groepering dan de tweetrapsvraagstelling (zie kader bij de inleiding). Blijkbaar maakt het niet uit of de vraag is toegespitst op het (formeel) behoren tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groep, de ‘rekent u zichzelf tot’ vraag, of dat een subjectievere vraag wordt gebruikt, de ‘ziet u zichzelf als’ vraag. Dit betekent dat bij het gebruik van de tweetrapsvraagstelling een substantieel deel van de religieus betrokken personen niet wordt waargenomen.
Uit de vergelijking van de resultaten van de verschillende vraagstellingen om de geloofsgroepen af te bakenen, blijkt dat de hoofdstromingen qua omvang nauwelijks afwijken: ongeveer een op de vijf Nederlanders van 15 jaar of ouder is katholiek, een op de zeven is protestant, een op de twintig is moslim en een op de twintig rekent zich tot een ‘andere’ geloofsgroep. Daarnaast geeft iets meer dan de helft aan niet te behoren tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groep.
Het toepassen van de twee alternatieve vraagstellingen blijkt vooral consequenties te hebben voor het beeld bij de protestanten. Het aandeel PKN-ers wordt groter, vooral ten faveure van de groep die bij de traditionele vraag kiest voor ‘Nederlands hervormd’, maar bij de alternatieve vraagstellingen min of meer gedwongen worden om te kiezen voor de PKN. Het aandeel dat te kennen geeft te behoren tot een gereformeerde kerk blijft vrijwel hetzelfde.
Opvallend is dat – ondanks het doorvragen naar de kleinere, vooral protestantse kerken – ook bij de alternatieve vraagstellingen een aanzienlijke groep overblijft die zich niet tot een van de uitgevraagde kerken rekent. Dit duidt op een grote diversiteit aan geloofsgroepen in Nederland. Naast zo’n tien kleinere protestantse groepen zijn er nog zo’n twintig groepen af te bakenen, zoals humanisten, apostolischen, agnosten, evangelisten, spiritualisten, doopsgezinden, jehova getuigen, remonstranten en aanhangers van diverse orthodoxe- en immigrantenkerken. Daarbij dient te worden opgemerkt dat vele, zeer kleine, kerken en geloofsstromingen, niet opgepakt worden in het steekproefonderzoek. De alternatieve vragen, inclusief vervolgvragen, zijn in 2018 en 2019 voorgelegd aan zo’n 5 duizend personen. Met grotere steekproeven zouden nog meer, zeer kleine, geloofsgroepen in beeld worden gebracht.
Het toepassen van alternatieve vraagstellingen in 2018 en 2019 heeft dus nauwelijks geleid tot een trendbreuk ten opzicht van de traditionele vraagstelling. Vanaf 2021 wordt gekozen voor de vraagstelling die in 2019 is opgenomen en waarbij het sterkst wordt aangesloten bij de traditionele vraagstelling, maar waarbij wel een groot aantal kleinere christelijke geloofsgroepen wordt onderscheiden.
Het aandeel dat zich tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering rekent, neemt al decennia af. Deze ontwikkeling zette ook in 2018 en 2019 door. In 2019 is 46 procent van de Nederlanders van 15 jaar of ouder religieus. Vrouwen, ouderen en lager opgeleiden zijn dat vaker dan mannen, jongeren en hoger opgeleiden. Ook het samen praktiseren van het geloof in gebedsdiensten is een activiteit die steeds zeldzamer wordt. In 2012 bezocht nog 17 procent van de Nederlanders van 15 jaar of ouder regelmatig een religieuze dienst, in 2019 is dat verder afgebrokkeld tot 14 procent. Het zijn vooral ouderen en lager opgeleiden die nog regelmatig naar de kerk gaan. Ook zijn onder protestanten meer trouwe kerkgangers te vinden dan onder katholieken.
Er is ook onderzocht of personen die zich rekenen tot een kerkelijke gezindte en niet of minder dan een keer per maand aan een religieuze bijeenkomst deelnemen wellicht op een andere manier regelmatig met geloofsgenoten bijeenkomen om het geloof te delen, door bijvoorbeeld het bestuderen van de Bijbel of andere religieuze teksten, of het vieren van religieuze feesten. Dit blijkt echter nauwelijks het geval te zijn.
Toch is God voor de meerderheid van de bevolking op een of andere wijze aanwezig. Een kwart van de Nederlanders van 15 jaar of ouder gelooft zonder enige twijfel in God, terwijl ruim 40 procent niet weet of hij bestaat, hierover twijfelt of gelooft in een hogere macht. Een derde denkt dat God niet bestaat, van wie een deel zichzelf als atheïst beschouwt. Moslims geloven niet alleen het vaakst zonder twijfel in het bestaan van God, bij hen is ook het verschil in dit geloof tussen degenen die wel en niet regelmatig naar een religieuze dienst gaan het kleinst: 92 tegen 82 procent. Bij protestanten is dat respectievelijk 80 tegen 33 procent en bij katholieken 54 tegen 20 procent.