Tijdelijk met één ouder
Gemiddeld brachten kinderen die vanaf hun geboorte in een eenouderhuishouden woonden 11 jaar door in deze situatie, voor de overige drie leeftijdscategorieën was dat gemiddeld 9, 7 en 3 jaar. Voor de meeste kinderen die ooit in een ouderhuishouden woonden, duurde deze situatie niet hun hele jeugd. De helft heeft maximaal 6 jaar met hun alleenstaande ouder gewoond, 3 op de 10 korter dan 3 jaar. Dit hoeft overigens niet een aaneengesloten periode te zijn geweest, maar kan ook afgewisseld zijn met perioden waarin een andere (stief)ouder deel uitmaakte van het huishouden of waarin het kind bijvoorbeeld in een instelling of een pleeggezin verbleef. Ongeveer 1 op de 100 kinderen heeft tijdens hun jeugd nooit een andere huishoudenssituatie dan met één ouder meegemaakt.
40 procent blijft bij één ouder
Van de kinderen die vanaf enig moment in een eenouderhuishouden woonden, heeft die huishoudenssituatie gemiddeld bij ongeveer 40 procent van die groep de rest van hun jeugd geduurd. Dit percentage is afhankelijk van de leeftijd vanaf wanneer de ouders niet meer samen woonden. Hoe hoger die leeftijd, hoe groter de kans is dat de eenoudersituatie de rest van hun jeugd duurde. Van de kinderen die direct na hun geboorte in een eenouderhuishouden terecht kwamen, bleef 23 procent de rest van hun jeugd in die situatie. Bij de rest van de 0-jarigen gold dat voor 15 procent van deze kinderen. Daarna loopt het percentage op tot 94 procent bij kinderen die 17 jaar waren toen ze in een eenouderhuishouden terecht kwamen.
Op 1 januari 2020 woonden van de 3,3 miljoen kinderen jonger dan 18 jaar er 539 duizend in een eenouderhuishouden. Dat is 16 procent van alle kinderen.