Wetsvoorstel vaststelling staatloosheid eindelijk ingediend

Leestijd: 3 minuten
-‘s-Gravenhage- Het Wetsvoorstel Vaststellingsprocedure Staatloosheid is op 18 december 2020 eindelijk ingediend bij de Tweede Kamer; er werd al jarenlang naar uitgezien. De timing is opmerkelijk, omdat het VN-Mensenrechtencomité tien dagen later haar baanbrekende oordeel over staatloosheid bekendmaakte.

Op 23 december 2020 heeft de Raad van State het advies over de Wet Vaststellingsprocedure Staatloosheid gepubliceerd, nadat dit wetsvoorstel op 18 december jl. is ingediend bij de Tweede Kamer. Deze publicatie dateert dus van kort vóór de baanbrekende uitspraak van het VN Mensenrechtencomité over staatloosheid van 28 december, waarover wij reeds eerder schreven. Het wetgevingsproces loopt overigens al sinds september 2016.

Wel staatloos, maar geen verblijfsvergunning

De Raad van State heeft, evenals de UNHCR en de ACVZ, kritiek op het feit dat er in het wetsvoorstel geen verblijfsrecht wordt verbonden aan de vaststelling van staatloosheid, maar dat iemand daarvoor nog een aparte aanvraag voor een buitenschuld–vergunning moet doen, waarvoor de bewijslast ook nog eens bijzonder hoog is. De regering doet niets met deze kritiek, omdat zij de buitenschuld–procedure adequaat vindt in dit soort gevallen. In het recente oordeel van het Mensenrechtencomité van de VN wordt echter ook de opdracht gegeven om een verblijfsvergunning te verstrekken aan een kind waarvan is vastgesteld dat deze staatloos is. De regering zal dit dus waarschijnlijk nog wel moeten aanpassen.

Wel staatloos, maar geen identiteitsdocument

De Raad van State adviseert ook om aan degenen van wie wordt vastgesteld dat ze staatloos zijn, een identiteitsdocument te verstrekken. Dit is nodig omdat er in Nederland een identificatieplicht bestaat. De regering neemt dit advies over en past het wetsvoorstel in die zin aan, dat alleen aan vreemdelingen van wie wordt vastgesteld dat ze staatloos zijn een speciaal identiteitsdocument verstrekt zal worden. Vreemdelingen voor wie nog een vaststellingsprocedure loopt krijgen echter geen identiteitsdocument. Dit omdat de regering een illegaal verblijvende vreemdeling van wie de staatloosheid nog niet is vastgesteld, niet anders wil behandelen dan een ‘gewone illegaal’ die ook niet voor een identiteitsdocument in aanmerking komt. De regering gaat er daarbij vanuit dat de vreemdeling waarvan de staatloosheid nog niet is vastgesteld, soms nog steeds uitzetbaar is; dat is echter in bijna alle gevallen niet aan de orde. Het zou beter zijn als de regering hier een vergelijking had gemaakt met de groep vreemdelingen die in procedure zijn voor een verblijfsvergunning, en ook in aanmerking komen voor een identiteitsdocument (bijv. W2-document).

Maar één mogelijkheid tot beroep

Ten slotte adviseert de Raad van State om een hoger beroep bij het Gerechtshof mogelijk te maken bij deze vaststellingsprocedure. Volgens het wetsvoorstel is er slechts één feitelijke instantie die de feiten ten aanzien de staatloosheid vaststelt, met daarna de mogelijkheid tot cassatie bij de Hoge Raad. De Raad van State geeft aan dat het juist in dit soort zaken vaak gaat om een complex onderzoek en beoordeling van de feiten, en het daarom goed zou zijn dat rechtspraak in twee feitelijke instanties plaatsvindt. In cassatie worden de feiten namelijk niet opnieuw beoordeeld, maar wordt alleen beoordeeld of het recht goed is toegepast.  De regering neemt dit advies echter niet over, want zij vindt een beoordeling door één rechtbank met de mogelijkheid tot cassatie afdoende.

Geen bestuurs- maar civielrecht

Bij de vaststelling van staatloosheid is dus de civiele rechter betrokken, en niet de vreemdelingenrechter. Hierdoor oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dus niet over dit soort zaken. Gezien het feit dat de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag onlangs nog oordeelde dat de Afdeling de rechtsbescherming veronachtzaamd heeft, is het een goede zaak dat de Hoge Raad uiteindelijk over de vaststelling van staatloosheid gaat.

Bewijslast

Het VN Mensenrechtencomité geeft in haar uitspraak van 28 december jl. ook nog aan dat bewijzen voor staatloosheid vaak moeilijk te verkrijgen zijn, en de bewijslast daarom niet alleen bij de vreemdeling ligt, maar ook bij de Nederlandse autoriteiten. In de vaststellingsprocedure zal dus ook rekening gehouden moeten worden met eventuele bewijs-onmogelijkheden van staatloosheid.

Nog een half jaar

Ook droeg het VN-comité de regering op om binnen een half jaar, gerekend vanaf 28 december 2020, te komen met een vaststellingsprocedure. De regering zal nu na jarenlang treuzelen, het wetgevingsproces loopt immers al vanaf september 2016, dus vaart moeten maken met het wetsvoorstel.

Overigens…
De gang van zaken rondom dit wetsvoorstel doet denken aan de veroordeling van de Nederlandse staat door het Europees Comité voor Sociale Rechten in 2014 (wegens schending van het basisrecht op voeding, kleding en onderdak). Die uitspraak was in juli vertrouwelijk aan de Nederlandse autoriteiten meegedeeld zodat er gelegenheid was alvast maatregelen te treffen, voordat in november de uitspraak door het ECSR openbaar zou worden gemaakt. (Staatssecretaris Teeven verkoos evenwel de uitspraak te negeren.)
Het oordeel van het VN Mensenrechtencomité werd vastgesteld op 19 oktober 2020 en de publicatie vond plaats op 28 december 2020. De regering voldeed met het indienen van het wetsvoorstel bij de Kamer op 18 december aan de opdracht van het VN-comité. Daarvoor had het drie jaar ‘op de plank gelegen’, getuige de datering van het advies van de Raad van State op 8 december 2017.